Geschiedenis van de school

Geschiedenis van de Geert Groote School Amsterdam door Mark Mastenbroek

Hoe het begon

Het perceel Gerrit van der Veenstraat 177 verraadt op geen enkele wijze dat hier, in 1933, de kiem voor het Geert Groote College werd gelegd. Het is een anoniem onderdeel van een blok etagewoningen, opgetrokken in de stijl van de Amsterdamse School. Bruine baksteen domineert, het geheel oogt solide en lijkt bestemd voor een tamelijk welvarend publiek. Een enkel ornament legt een bescheiden, ingetogen echo van de wulpsheid uit de gay twenties in de gevel. Een grillig uitgebouwde torenetage op de hoek heeft zelfs iets dorpachtigs. Zware houten deuren zijn in dikke kozijnen gevat. Tot Mei 1945 heette deze nog steeds tamelijk stille verkeersader, de Euterpestraat.

De school begon met zeven leerlingen, die voor het merendeel uit twee kleine vrije peuterklasjes kwamen, die eerder uit particulier initiatief waren ontstaan en die ook aan huis resideerden. Eén op de Parnassusweg vlakbij de Stadionkade waar de stad abrupt ophield en het weiland begon, en één in de Deltastraat onder de wolkenkrabber die, amper voltooid, met liefst twaalf verdiepingen Nieuw-Zuid aan het schrikken bracht. Deze kleuterklasjes waren de oogst van een aantal lezingen. Een zekere Max Stibbe, leraar aan de Vrije School te Den Haag, had vanaf 1929 voor geïnteresseerde ouders te Amsterdam voordrachten gehouden over het Vrijeschool onderwijs.

De eerste twee jaar was Mieneke Rosenwald de enige lerares. Zij wordt door wie haar nog gekend hebben een lieve vrouw genoemd. Tijdens het tweede jaar had zij de verantwoordelijkheid voor een gecombineerde eerste en tweede klas, twaalf leerlingen in totaal. Het onderwijs vond plaats in de kinderkamer van de familie Van Royen, Euterpestraat 177.

De Euterpestraat. Het eerste portiek rechts, no 177, gaf toegang tot de school.

Dit schreef mevrouw W.F. de Boer-Rosenwald, de eerste leerkracht (in “25 jaar Geert Groote School” 1958 ):

De eerste twee jaren van de Geert Groote School

In het voorjaar 1933, kreeg ik in Stuttgart, waar ik de “Lehrerbildungskurs” aan de Freie Waldorfschule gevolgd had, een brief van Mr. M. Stibbe met het verzoek om in Amsterdam met een eerste klas van een toekomstige Vrije school te beginnen. Dankzij het initiatief van de Heer en Mevrouw Bienfait-Gentis, bijgestaan door Dr. J.A. Willinge Prins, was er een groepje kinderen en werd een kamer aangeboden.
In september konden we dus starten. Hiermee ging mijn hartewens, eens met de Rudolf Steiner pedagogie van de eerste klas af aan te werken, in vervulling.
De tijd tussen Paas- en zomervakantie werd besteed om in Amsterdam de nodige maatregelen te treffen. Twee bezoeken werden bij de inspecteur van het Lager Onderwijs afgelegd. De “school” werd ingeschreven als “school van de Vereniging voor Vrije Opvoedkunst”.
In het huis van een der ouders aan de Euterpestraat was de speelkamer beschikbaar gesteld, een lichte hoekkamer. Aangezien de kinderen nog niet allemaal zes jaar waren, werd de helft van de groep voorbereidende klas, de andere helft eerste klas. Met zeven leerlingen begonnen we, het aantal groeide tot vijftien, waaronder twee Amerikaantjes en een Zwitsertje.
Van half negen tot half een werd volgens “rooster” gewerkt. Eerst twee uur “periode-onderwijs”, dan na de pauze: Engels, Duits, Handwerken, Fluiten, Euritmie en Zingen. Voor de beide laatste vakken gingen we naar het huis van mevrouw IJzerman. Zij gaf de Euritmielessen, ik begeleidde haar. Op gedichtjes, die hier voor gemaakt werden, vroeg mevrouw IJzerman de heer J.P. Soetekouw de muziek te schrijven. Menig liedje uit het “Vrijeschool liedboek deel II, is in die tijd ontstaan.
De illustraties van het onderwijs werden gemaakt op vellen tekenpapier met gekleurd bordkrijt en dan met fixatief bespoten. Zo ontstond de wandversiering in de “klas”; de muren hingen vol met de meest geliefde onderwerpen.
Het speelkwartier was op een bouwterrein in de buurt. Een keer werd ook het brede trottoir voor het onderwijs gebruikt. De kinderen, elk met een krijtje gewapend, trokken op een vroege zonnige morgen elkaars schaduwen en voetafdrukken ook de schaduwen van de boompjes en wat er verder was. Toen gingen we naar binnen. In de pauze bleken de schaduwen weggewandeld te zijn, ze werden weer om getrokken met andere kleuren. Om twaalf uur waren ze weer weggewandeld! Deze ervaring werd het begin van het besef van de zonnebaan om de hemel. Binnenskamers werd dit voortgezet met een aantal wandelaars, ieder met hun eigen schaduw. Deze mochten het kind, dat de zon voorstelde, nooit zien, als dit van achter de blauwe gordijnen aan de oostelijke muur tevoorschijn kwam en statig een boog door het zuiden naar het westen beschreef. De liggende schaduwen moesten meedraaien en beseffen, in welke richting zij lagen, terwijl de zon in tegenovergestelde richting stond. Bij zonsondergang: wip, alle schaduwen weg.
Het tweede jaar werden de oudsten 2e klas en kregen een uur langer les. om de moeilijker dingen te oefenen. Aangezien deze “school” nog geen subsidie had, kon mijn tractement niet hoog zijn en dit bestond voor een deel in natura: Een dag in de week ging ik bij verschillende ouders eten. Dit bevorderde de “band tussen school en huis” zeer en was buitengewoon plezierig, alleen te vermoeiend. In het tweede jaar is dit dus veranderd, maar toen was de band ook al zeer hecht.
Intussen was een kleuterklas begonnen, die al weer kinderen voor de volgende 1e klas opleverde.
Er ligt een bijzondere glans over deze twee jaren in mijn herinnering. Een glans die over alles ligt, dat nieuw geboren wordt en voor het eerst mag leven, behoed door vele vrienden.
Zéér waar is het woord van Novalis “Wo Kinder sind, da ist een goldenes Zeitalter!
W.F. “Mieneke” Rosenwald (1909-1982).

In het derde jaar, waarin zich opnieuw een eerste klas aanmeldde, zou in de kinderkamer niet genoeg plaats meer zijn. Zo werd in 1935 een herenhuis aan de Lairessestraat 153 betrokken. Het is een wat saai pand uit de tijd rond de eeuwwisseling in een aaneengesloten rij. Er is nu een reclamebureau gevestigd. De achtertuin diende als speelplaats, in de grote keuken at het groepje leerkrachten rond het middaguur hun warme maaltijd. Mieneke Rosenwald was inmiddels getrouwd en naar het platteland vertrokken. Mies Wils – later Mies Boeke – nam haar klas over en Joly Schmidt kreeg de nieuwe eerste klas. De onderwijzeressen woonden in de bovenkamers; de conciërge, een oud-marineman, in het souterrain. Eén van de kamers was tot euritmie-zaaltje verheven, er prijkte een harmonium.

Als mentrix zou Caroline von Heydebrand optreden, een bekend pedagoge in antroposofische kringen. Zij woonde ook boven, maar bleek al snel niet tegen het klimaat in Nederland bestand en reisde weer af. Haar taak werd overgenomen door Max Stibbe – eigenlijk menéér Stibbe. Hij was degene die de naam Geert Groote School bedacht. Omdat hij in die tijd veel over Geert Groote en diens Broederschap des Gemeenen Levens publiceerde. Voorheen heette het de Nieuwe School der Amsterdamsche Vereeniging voor Vrije Opvoedkunst. Stibbe zag in het streven van de laatmiddeleeuwse boetprediker Geert Groote elementen, die in moderne vorm ook in de antroposofie te vinden zijn. Bovendien had Rudolf Steiner, toen hij lezingen hield in Nederland, gewezen op het belang van Geert Groote voor de geschiedenis van het onderwijs.

Ieder jaar kwam er een nieuwe klas en dus een nieuwe leraar bij. Mevrouw Talsma, Carel van der Willigen, Jan Baggerman, Ans Hezemans en Cees van der Linden waren al voor de tweede wereldoorlog bij de gestaag groeiende school betrokken. Het was een klein groepje dat hevig pionierde, gedreven door een sterk levend ideaal waarvoor men ook bereid was veel te offeren. Enkelen waren oud-leerlingen van de vrijeschool te Den Haag en hadden enige ervaring. Maar het overheersende gevoel uit die jaren was toch dat ieder voor zich ontdekkingen deed, ingroeide, op een klein eilandje. De maatschappij stond niet bepaald te springen om een nieuwe vorm van onderwijs. Subsidie was ondenkbaar. Nu en dan werden er, om het gevoel van gezamenlijkheid binnen het lerarencollege te bevorderen, kleine uitstapjes gemaakt. Naar het paviljoen in het Vondelpark waar een cabaret was. Of er werd gedanst in het Lido. Toch leefden al deze jonge mensen hun eigen leven, de school was in hun ogen beslist geen commune. Tijdens het middageten in de keuken werd over de kinderen gesproken en het was altijd weer een netelig punt, wie in de winter de kachel van de centrale verwarming zou opstoken en regelmatig kolen scheppen en bijvullen. Er is ook een periode geweest waarin de leraren het middageten te duur vonden (maandelijks f. 15.- (€ 6.80) op een maandsalaris van tegen de f. 75.- (€ 34.00)), zodat dit werd afgeschaft. Velen gingen toen regelmatig op ouderbezoek, niet in de laatste plaats om met het betreffende gezin mee te kunnen eten.

Omdat de school niet werd gesubsidieerd, stamden de meeste leerlingen uit welvarende gezinnen, die zich een voor die tijd hoog schoolgeld konden veroorloven. Maar er waren er ook uit SDAP-kringen, vooral uit Amsterdam-Noord. De enthousiaste ouders uit die gelederen konden meestal geen schoolgeld opbrengen, enkele anonieme ouders betaalden dan dubbel. Alleen de administrateur wist wie niets betaalde en wie tweemaal.

De schoolkeuze was in die dagen een zeer bewuste aangelegenheid en veel ouders waren dan ook intens met het schoolleven verbonden. Dat had ook wel zijn keerzijden. Een kind dat in het speelkwartier was gevallen en zich had bezeerd, kon voor de klassenleraar een fikse confrontatie met de vader of moeder opleveren. Want waarom had die onderwijzer niet beter opgelet? Stoutigheden als belletje trekken of steentjes naar andere tuinen gooien werden ook hoog opgenomen.

Er waren volgens de direct betrokkenen in die jaren ook veel mooie kinderen. Meisjes soms nogal eens een beetje Gretchen-achtig, de jongenmannen leken – wanneer de herinneringen van mijn zegslieden correct zijn – zó uit een stichtelijk jongensboek weggelopen. Archaïsch, noemde een oud-leraar de sfeer uit die tijd. Eigenlijk zou je foto’s of een filmpje uit die dagen ter beschikking moeten hebben om te kijken of die sfeer ook in onze hedendaagse ogen zo was, als de leerkrachten toen beschreven. Maar één ding was zeker. Gebroken gezinnen kwamen in die periode vrijwel niet voor, er was thuis regelmaat en duidelijkheid.

Max Stibbe kwam steeds op Dinsdagochtenden uit Den Haag om in de klassen te kijken. ‘s Middags was er dan een soort studiebijeenkomst waarbij een voordracht van Rudolf Steiner werd gelezen en besproken. ‘s Avonds at hij bij de familie Bienfait. Zij waren (onder die veelbetekenende naam) de voornaamste oprichters en weldoeners van de school. Na de maaltijd werd op school de pedagogische vergadering gehouden. Op Dinsdagavond. Een uniek feit in het leven van de vrijeschool-beweging, omdat Max Stibbe op de traditionele Donderdagavond in zijn thuisbasis te Den Haag de pedagogische vergadering moest bijwonen.

Op grond van wat Stibbe ‘s ochtends in de klassen had gezien en na gesprekken bij de Bienfaits, sprak hij die avond de vergadering toe. Hij was een krachtige, cholerische persoonlijkheid en het kleine groepje leraren, soms aangevuld met belangstellende ouders, kreeg zo nu en dan een ware donderspeech. Een enkele maal waren er echter ook wel lovende woorden.

Heil Hitler! De school is gesloten!

De school werd met een zeventig-tal leerlingen, verdeeld over zes gestaag groeiende lagereschoolklassen, te groot voor het pand aan de Lairessestraat. In de Quinten Massijsstraat, achter de Euterpestraat, resideerde de Hagedoornschool in een nieuw-zakelijk bouwwerk uit gele baksteen; strak en met voor die tijd grote ramen in stalen sponningen. Deze school was gestadig kleiner geworden. Het was een eliteschool en had op dat moment zes lokalen over. In 1940 werd een deel van dit gebouw door de Geert Groote School betrokken. Er werd een nieuwe ingang gemaakt aan de Albrecht Dürerstraat op een plaats die, na enig zoeken, thans nog te herkennen valt aan een strook nauwelijks nieuwer ogende bakstenen. De leerlingen die naar de bovenetage gingen, moesten via een stalen brandtrap die in de winter bij ijzel levensgevaarlijke situaties opleverde.

De Hagedoornschool

De zeven jaren die de Geert Groote School op die locatie vertoefde, zijn overschaduwd door de oorlog. Dat de school überhaupt heeft kunnen voortbestaan, terwijl alle andere vrijescholen in bezet gebied en in Duitsland op bevel van de nationaalsocialistische autoriteiten onmiddellijk moesten worden gesloten, is te danken aan een combinatie van factoren.

In de eerste plaats was er een onberedeneerd gevoel waarbij doorgaan als iets vanzelfsprekends werd beleefd. Ook als dat op illegale basis moest gebeuren. Als eerste strategische zet werden door de administrateur, Mr Heintz, direct alle rekeningen van de school opgeheven. Vervolgens werd door leraar Cees van der Linden een goedkope partij oude schoolbanken gekocht en ingeleverd bij een opkoper. Alsof het van de zojuist opgeheven Geert Groote School kwam. Ook het totale tegoed van de school à f. 112.-, (€ 50.82) door enkele ouders tot een ietwat realistischer som opgehoogd, werd aan de autoriteiten overgemaakt. Op papier bestond de school dus niet meer.

Cees van der Linden speelde in deze jaren een prominente rol. Omdat hij lange tijd aan het Bauhaus in Dessau had gestudeerd sprak hij Duits als een Germaan.  Pas onlangs is gebleken dat hij actief was in het verzet. Zo kwam hij op zekere dag, gekleed in het uniform van een Duits officier zich melden bij het kantoor van de Sicherheitspolizei en onder een luid Heil Hitler overhandigde hij de kwitantie van de door die opkoper ingenomen schoolmeubels. Heil Hitler! Die Schule ist geschlossen, klonk het. In datzelfde uniform zou hij zich later presenteren bij het wapendepot van de SS. Aldaar eiste hij een portie wapens op die op een vervalst bevelschrift stonden vermeld. Met een handkar vol wapens onder een dekzeil vertrok hij vervolgens naar zijn souterrain op de hoek van de Prinsengracht en Leidsegracht alwaar het verzet een geheime wapenopslagplaats beheerde en distribueerde door het hele land. Wie in die dagen een dergelijk huzarenstukje kon uitvoeren, moest diep in de wereld van de illegaliteit zijn doorgedrongen. Gedurende de oorlogsjaren was Van der Linden ook regelmatig een weekje weg vanwege dit soort bezigheden waarover uiteraard gezwegen diende te worden. In ieder geval was hij ook actief betrokken bij het vinden van onderduikadressen voor leerlingen en ouders. Maar daarin was hij niet de enige. Ook Carel van der Willigen en Jan Baggerman zochten met gevaar voor eigen leven naar mogelijkheden voor joodse families om onder te duiken..

Ondertussen huisde de school als gast binnen een andere school die gelukkig steeds zijn mond hield, zoals ook de inspectie tijdens al die oorlogsjaren zweeg. (Achteraf bezien mag dat een wonder heten. Gezien de vele leraren, leerlingen, ouders, familieleden en inspecteurs die hierbij in het geding waren, had dit avontuur maar al te gemakkelijk fataal kunnen aflopen, want je werd al snel verraden in Amsterdam.) Vervolgens bevond de school zich vlakbij het hoofdkwartier van de SS in de Euterpestraat, met als gevolg dat niemand op die plek iets subversiefs vermoedde. Verder viel dit schooltje niet op te midden van de vele andere scholen in de buurt, zij was met haar geringe leerling bestand nauwelijks een culturele factor van betekenis, (zoals de Haagse vrijeschool met veel leerlingen en een opvallend gebouw, dat wel was). Tenslotte riep de naam van de school associaties met katholiek onderwijs op en niet met antroposofie en stond bij de omschrijving van de school in het onderwijsarchief alleen de tekst onderwijs op kunstzinnigen grondslag. Had er vrijeschool, antroposofie, Waldorf- of Rudolf-Steiner-pedagogie gestaan, dan was het snel afgelopen geweest. Zo is het niet ondenkbaar dat de Cornelis de Vrij school, die aan het begin van de bezetting gedwongen werd om te sluiten, die maatregel te danken had aan het woord Vrij. De bezetter vermoedde hier wellicht een Vrijeschool in functie. In dat geval trof de De Vrijschool het lot dat eigenlijk voor de Geert Groote School bedoeld was. Het zou interessant kunnen zijn om dat eens uit te zoeken.

Maar het was doordraaien met vierkante wielen, zoals een van de oud-leraren het uitdrukte. Per 1 september 1941 was het voor joodse leerlingen verboden om een niet-joodse school te bezoeken. Onze joodse kinderen, die vaak de ziel van een klas vormden, moesten dus weg. Aanvankelijk was de school vast van plan die leerlingen gewoon binnen de muren te houden. Met als gevolg dat zij op de weg naar school hun handje of das voor de gele ster moesten houden en men vervolgens moest opletten dat zij hun jasjes zorgvuldig binnenstebuiten aan de kapstok in de gang hingen, zodat de ster niet zichtbaar zou zijn, ook niet vanaf de straat.

Maar geleidelijk werd de stemming jegens joodse kinderen grimmiger en werd het voor de school en de leerlingen te gevaarlijk om deze leerlingen nog langer onderdak te verlenen. Er hebben zich drama’s voltrokken met pogingen om onderduikadressen te verzorgen en met afscheid bij deportaties, waar diverse oud-leraren niet dan onder tranen over konden spreken. (Over onze joodse leerlingen valt elders te lezen binnen de site van de school.) Daarnaast was er voortdurend de dreiging dat je als leraar werd opgepakt voor de Arbeitseinsatz. Een enkele docent, Carel van der Willigen, heeft het laatste deel van de oorlog in de leraarskamer gewoond en maakte, als het college zich daar verzamelde voor de ochtendspreuk, zijn bed op. Ook de moeder van een van onze joodse leerlingen zat enkele maanden in de school ondergedoken. Het was een ontdekking om te constateren dat de Geert Groote School behoorlijk diep in de illegaliteit en het verzet opereerde. Interessant genoeg is daar nooit enige nadruk op gelegd, laat staan dat de school zich hier na de oorlog op liet voorstaan.

Er waren pogingen om nog wat vreugde in het onderwijs te brengen. In het begin van de oorlog werd nog wel eens een uitstapje gemaakt naar een pannenkoekenhuisje, wanneer een leerling jarig was. Ook is er een enkele maal gezeild op de Westeinder. Leerlingen maakten toen nog hun eigen slagzinnen. Tijdens een dergelijk zeiltochtje riep een jongen opeens: Als je dát niet doet… ’dan komt Beëlzebub met de grote club’. Weldra scandeerde de hele klas over het water te pas en te onpas: ‘Dan komt Beëlzebub met de grote club.’

Nu, Beëlzebub was al volop aanwezig en zou steeds grimmiger toeslaan. Gedurende de laatste oorlogsjaren was het onderwijs vooral een kwestie van voeden en warm houden. De euritmielerares Nel Klinkenberg is tweemaal op de fiets tot achter de IJssellinie gereden om aardappelen te regelen en meel. Als het te koud was vanwege gebrek aan kolen, werd bij leraren thuis les gegeven. Veel leerlingen konden vanwege vervoersproblemen helemaal niet meer komen. Van de honderd leerlingen waarmee men in 1940 begon, restte tenslotte nog een klein huiverend groepje.

De geallieerde bommen die bestemd waren voor het hoofdkwartier van de SS misten hun doel, verwoestten een woonhuis en sloegen een groot gat in de Euterpestraat. Er vielen doden en het ruïneuze gat bleef lange tijd als een verontrustend teken van gevaar de stemming in de wijk beheersen. Enkele families die door dat bombardement dakloos waren geworden, hebben in de school onderdak gekregen totdat zij een meer permanente behuizing konden betrekken bij familie of vrienden.

De bevrijding leverde een buurtfeest op waarbij de leerlingen en leraren van de Geert Groote samen met de populatie van de Hagedoornschool op het plein het Wilhelmus zongen. Daarna volgden maanden van ontwaken uit doffe ellende en zorg, van geleidelijk wennen aan vrijheid en de vreugde die daarbij kon horen. Tegelijkertijd was het ook een periode van rouw en smart om leerlingen die niet terugkeerden, ontzetting over de ware omvang van de terreur die aan het licht begon te komen en ook wel van schuldgevoelens omdat men in bepaalde situaties niet had kunnen ingrijpen.

De school begon weer te groeien, onstuitbaar nu. In de heropende Vrije School te Den Haag werd door onze leerlingen en demonstratie gegeven van concentratieoefeningen, klap- en stampspelletjes en recitaties. De ruimte in de Hagedoornschool werd al snel te klein.

Een eigen huis

Verschillende oud-leraren spreken het gevoel uit dat de school met het betrekken van het eerste eigen schoolgebouw, een ietwat afwerend bakstenen pand in de stijl van de Versoberde Amsterdamse School aan het Hygiëaplein 47, pas echt begon. Vanaf die tijd, 1947, zijn ook hun herinneringen directer, kleurrijker en preciezer. Het leek wel, al vragend en interviewend, alsof de daaraan voorafgaande tijd achter een onbestemde sluier verborgen ging, nooit helemaal concreet werd, moeilijk tot beeldrijke voorstellingen te maken viel. Misschien kwam dat wel doordat de school nu een eigen gebouw bezat, waardoor ook in de beleving van de betrokkenen de school als zelfstandige eenheid geboren werd, haar eigen belichaming kreeg. Men was niet langer de anonieme gast, werd niet gedoogd of op de vinger gekeken. Toch was dat aan de buitenzijde enigszins naargeestige pand aan het Hygiëaplein niet helemáál van ons. Er waren twee ingangen. Wij hadden de linker, de Olympiaschool, een openbare school voor basisonderwijs die daar al veel langer gehuisvest was, had de rechter ingang. Maar we waren formeel wel gelijkwaardig, al stond de Geert Groote School vrij snel bekend als Geert Gekke School. Omdat alles daar anders was. Bovendien had onze school de reputatie allerlei kinderen die problemen hadden en tegen het regulier onderwijs niet bestand bleken, toch nog een warm plekje te bieden. Waardoor deze gehavende jonge mensen veelal alsnog tot ontplooiing kwamen. Iets waar men in die dagen eerder wat misprijzend op neerkeek, dan dat het enthousiasme teweeg bracht. De leerlingen van de Geert Gekke School hadden vakken die volstrekt uit de toon vielen. Er was euritmie, er werden Michaëls liedjes gezongen, in plaats van rekenen werd er geklapt en gereciteerd op Franse tekstjes door tienjarigen en er werden spreukjes gezegd aan het begin van de les. Maar de school groeide door. Klassen van 40 leerlingen of meer waren geen uitzondering. Ik herinner me een klassenfoto van de achtste klas waar ik toen leerling was. Ik telde liefst 48 leerlingen die de hele dag in een voor hedendaagse begrippen veel te klein lokaal zaten. Ordeproblemen waren er niet. Maar dat was goeddeels te danken aan Ans Hezemans, onze hoogbejaarde juf.

 

Hygieaplein 47

De kinderen werden in de jaren 50 volgens mijn zegslieden ook brutaler. Uit eigen ervaring kan ik dat wel bevestigen. Ik herinner me nog goed dat tijdens de uitvoering van de kerstspelen (in die jaren steevast in het allang gesloopte statige Minervapaviljoen bij de Apollolaan), een groep opgeschoten jongens uit klas acht een bak vol erwten had meegenomen. Bij het opkomen van de engel en bij de aanbidding door de herders, zwiepten zij een handvol harde erwten vanaf het balkon naar de zaal beneden. In de duisternis waren zij niet te traceren, ook niet door de leraren die orde moesten houden. Telkens weer knetterden er knikkergrote erwten omlaag, die tussen de medescholieren terecht kwamen. Het was natuurlijk niet te versmaden om die neergekomen groene knikkers vervolgens heimelijk tegen het achterhoofd van een aandachtig meisje uit de zesde klas te mikken. De ordeproblemen van toen leken een stiekemer, schijnheiliger karakteristiek te bezitten dan tegenwoordig. Het was, veel meer dan nu, gebruikelijk om je af te zetten tegen de sfeer van de school. Ondanks het feit dat leraren wel degelijk een flinke portie gezag uitstraalden en ontzag oogstten. Het was een karakteristiek die tegenwoordig op het Geert Groote College nauwelijks meer bestaat. Misschien ook wel omdat we tegenwoordig veel sterker in de maatschappelijke werkelijkheid zijn geïntegreerd en geaccepteerd, veel minder een buitenbeentje vormen.

Lang niet alle ouders waren in de jaren 50 nog zo intiem met de doelstellingen van de school verbonden als voor de oorlog. Omdat de school echter pal achter de eigen normen en waarden bleef staan, ontstonden hier en daar spanningen. De radio leverde in de toenmalige maatschappij allerlei slagzinnen en straatliederen, waartegen diverse leraren een vrijwel vergeefse strijd voerden. Zo herinner ik me uit die jaren enkele bijeenkomsten met de hele school in de gymzaal, alwaar een indringend pleidooi werd gehouden tegen de verderfelijke invloed van dit massamedium, de radio, dat alle creativiteit in de mens sluipenderwijs zou ombrengen. Terwijl het toch juist onze missie was om mensenkinderen tot diepere inzichten, intensere belevingen en een religieus naturel te voeren. Ook ouders werden aangespoord om hier hun steentje bij te dragen. Het gevecht van Michaël tegen de draak kreeg op deze wijze een directe inhoud: niet naar de radio luisteren, of hooguit streng gedoseerd alleen naar leerzame programmatuur of een enkele nieuwsuitzending. Over de toelaatbaarheid van het toen immens populaire radio-hoorspel De Familie Doorsnee waren de meningen voor het merendeel toch wel flink negatief. Wim Kan was dubieus, hoewel alle leraren naar zijn oudejaarsconference luisterden.

 

Klas 11 jaargang 1962/63 Rechts Dick van Romunde. Midden-achter Mark Mastenbroek.

Verder werd meisjes natuurlijk niet toegestaan om broeken te dragen, tenzij het vroor dat het kraakte. Ook voor de leraren was de juiste kleding een punt van strenge aandacht; alles moest er verzorgd en degelijk uitzien. Ik herinner me de meeste leraren dan ook in maatkostuum met wit overhemd en stropdas, de dames in japonnen of deux-pieces. Maar er werd wel driftig gerookt, soms dreef sigarenwalm of de scherpe geur van pijptabak regelrecht rond onze hoofden in het klaslokaal. Daar maakte in die dagen nog niemand een punt van. Jongens liepen vrijwel allemaal in korte broeken, de meisjes vrijwel zonder uitzondering in jurkjes, met bovenop het haar nogal eens een reusachtige strik in rood, blauw of groen. Afwijkingen werden afgestraft met sociaal isolement of een collectieve uitlach-sessie op het drukke plein voor de school. Ondergetekende is dit enkele malen overkomen. Omdat zijn haar gek zat, of omdat hij in de klas naast iemand was gaan zitten die raar was.

Het college groeide uit tot een solide groep erudiete mensen. Dick van Romunde gaf een top-baan bij Werkspoor op om les te kunnen geven aan de bovenbouw. Walter Soesman, Hermien Cox, Erna Landweer, Henk Sweers – om enkele namen te noemen – vulden de bestaande kern aan. Het werd een echte Vrije School waar kracht van uitging. In de jaren vijftig omvatte de school 10 klassen. Ik weet nog goed hoe voor mij als derdeklasser, klas tien als een onbereikbaar hooggestemd gezelschap in een hemelsblauw lokaal huisde. Alle lokalen hadden toen hun eigen kleur, afgestemd op de leeftijdsfase, dus ieder jaar schoof je een lokaal en een kleur op. Vanaf 1961 trok men de school door tot en met klas 12.

Subsidie

Aan de inrichting van een bovenbouw was in 1948 de beslissing vooraf gegaan dat de school, tot dat moment geheel vrij van staatsbemoeienis, subsidie ging aanvragen. Voor de lagere school en voor een Mulo-opleiding werd die status ook verkregen. In klas 12 konden leerlingen desgewenst het Mulo-examen afleggen naast de specifieke Vrijeschool-afsluiting.

Het HBS-b-examen, exclusief in klas 13 werd in 1963 na zware interne discussies aangeboden om de intellectuele elite uit een klas niet te verliezen. Het leidde op voor het staatsexamen en werd uit eigen middelen bekostigd. En dat was nogal wat. Toen ik leerling was in de 13e zaten we met vier leerlingen in het lokaal en kregen een degelijk en vol rooster aangeboden. De hoogste klas die nog echt Vrijeschoolonderwijs volgde, was zoals gezegd klas 12.

De beslissing om in 1948 subsidie binnen te halen was zwaarwegend, omdat de school aldus toch een stuk vrijheid van inrichting prijsgaf. Er waren lange, diepgravende discussies aan voorafgegaan. Enkele collega’s vonden het ontvangen van subsidie in wezen onjuist, omdat dit het aspect Vrijheid (de hoeksteen van het gelijknamige woord in de naam vrijeschool) onmogelijk maakte. Eigenlijk was de Geert Groote volgens deze collega’s na 1948 geen echte vrijeschool meer. Maar vooral Cees van der Linden zette dóór. Met de subsidie haalde men toezicht vanuit de inspectie binnen en moest aan wettelijke kaders worden voldaan. Hoe vertaal je een op leeftijdsfase gebaseerd leerplan van een 10e klas in Mulo-termen? Met het aanvaarden van subsidie was de school ook wettelijk verplicht om een directeur te benoemen. Lastig, omdat in die dagen de vrijescholen nadrukkelijk streefden naar collegiaal zelfbestuur: elke docent was in principe medeverantwoordelijk. Cees van der Linden fungeerde als eerste directeur van de school. Natuurlijk was er voordien formeel ook een directeur, maar die functie was vooral symbolisch.

Wel leverde de subsidiëring de school wat meer financiële armslag, hoewel veel leraren toch echt op een bestaansminimum bleven; de subsidie dekte lang niet alles. Ook voor leerlingen was het evident dat de groep leerkrachten dagelijks veel comfort en persoonlijke armslag inleverde. Daar stond een geweldige bevlogenheid voor het ideaal tegenover. Het indringende portret van Rudolf Steiner in de hal onderstreepte het belang van de zaak. Tijdens de dag waarop ik werd aangenomen, werd ik door de leraar die mij ontving – Walter Soesman – persoonlijk naar dat portret gevoerd. ‘Kijk Mark, dat is nu Rudolf Steiner, de grondlegger van onze school. Misschien komt er eens een dag waarop ook jij je met hem en zijn werk zult willen verbinden.’ Je wist als leerling dus heel goed, welk een uitzonderlijke positie deze vorm van onderwijs binnen het maatschappelijk bestel van die jaren innam. In zekere zin voelde je jezelf als leerling daardoor mede betrokkene, zelfs een beetje mede pionier. Tegelijkertijd moet tot eer van de toenmalige school gezegd worden, dat wij als leerlingen nooit het gevoel hebben gekregen dat wij ons toch eigenlijk tot de antroposofie zouden moeten bekennen.

Wordt vervolgd